pafferig
Uiterlijk
- paf·fe·rig
- afgeleid van paf (opgezwollen) met het achtervoegsel -erig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | pafferig | pafferiger | pafferigst |
verbogen | pafferige | pafferigere | pafferigste |
partitief | pafferigs | pafferigers | - |
pafferig
- slap en dik
- ▸ Er piepten blonde krullen onder de rand van haar smoezelige muts uit. Ze zou een mooi gezicht hebben gehad als haar pafferige huid haar tere gelaatstrekken niet had verhuld.[1]
- Het woord pafferig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pafferig" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Danielle Teller (vert. Marja Borg)“Er was eens iets anders” (2018), Ambo/Anthos uitgevers , ISBN 9789026346477
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be