inkoper
Uiterlijk
- in·ko·per
- Naamwoord van handeling van inkopen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | inkoper | inkopers |
verkleinwoord |
de inkoper m
- (beroep) iemand die voor zijn beroep goederen koopt bijvoorbeeld voor een winkel of restaurant
- SHV, het grootste familiebedrijf van Nederland, sluit binnenkort een bedrijf in Dubai. De reden: het dochterbedrijf betaalde jarenlang ongehinderd en systematisch inkopers van klanten in ruil voor opdrachten. De top van SHV wist hiervan en deed jarenlang niets. [2]
- Het woord inkoper staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "inkoper" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Esther Rosenberg Carola Houtekamer 24 februari 2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be