incubator
Uiterlijk
- in·cu·ba·tor
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘broedmachine’ voor het eerst aangetroffen in 1912 [1]
- Naamwoord van handeling van het Latijnse incubare (broeden) met het achtervoegsel -ator [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | incubator | incubators incubatoren |
verkleinwoord | incubatortje | incubatortjes |
de incubator m
1.
- Het woord incubator staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "incubator" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "incubator" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ incubator op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be