hectisch
Uiterlijk
- hec·tisch
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘gejaagd’ voor het eerst aangetroffen in 1962 [1]
- afgeleid van het Latijnse hectica febris dat aanhoudende koorts betekent met het achtervoegsel -isch [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | hectisch | hectischer | |
verbogen | hectische | hectischere | |
partitief | hectisch | hectischers | - |
hectisch [3]
- zeer druk en chaotisch
- De periode rond de verkiezingen was een zeer hectische tijd voor de politicus.
- De vroege ochtend is een hectische tijd in het huisgezin met 4 kleine kinderen en beide ouders die werken.
- ▸ Maar deze wekelijkse bezoeken aan de kerk vormden een onderbreking in mijn hectische week en gaven me de gelegenheid om een pauze in te lassen en na te denken over mijn familie en vrienden.[4]
- Het woord hectisch staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hectisch" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "hectisch" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hectisch op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be