habere
Uiterlijk
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
habēre | habeō | habuī | habitum |
tweede vervoeging | volledig |
habēre
- overgankelijk bezitten, hebben
- overgankelijk houden
- overgankelijk beschouwen als
- tweede persoon enkelvoud imperativus praesens passief van habēre
- ha·be·re
habere