gedienstigheid
Uiterlijk
- ge·dien·stig·heid
- afleiding van gedienstig met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | gedienstigheid | gedienstigheden |
verkleinwoord |
de gedienstigheid v
- het bereid zijn om iemand diensten te verlenen; de neiging om dienstbaar te zijn
- ▸ Ernst en Thjum kweten zich op de plantenmarkt, zo goed en zo kwaad als het ging, nederig van hun taak, alsof ze allebei tegenover Malou iets in het reine te brengen hadden. Hun gedienstigheid was bijna te opzichtig.[2]
- ▸ La Tim ligt aan de drukke Herenstraat, in het centrum van Breukelen. Het is een komen en gaan bij de afhaal en het restaurant is goed bezet. Desondanks is een wuifje met de hand al voldoende om de gedienstigheid van onze ciderman te doen ontwaken.[3]
- handeling die getuigd van gedienstigheid
- coulance, gewilligheid, voorkomendheid, toeschietelijkheid, hartelijkheid, goedgunstigheid, beminnelijkheid, attentie, nederigheid
1. het bereid zijn om iemand diensten te verlenen; de neiging om dienstbaar te zijn
- Het woord gedienstigheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij , ISBN 9789023479925
- ↑ Weblink bron “La Tim populair in Breukelen” (10-01-2017), Tubantia