ceintuur
Uiterlijk
- cein·tuur
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘gordel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1462 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ceintuur | ceinturen ceintuurs |
verkleinwoord | ceintuurtje | ceintuurtjes |
de ceintuur v
- een meestal leren of kunststoffen band met een gesp, die men om het middel kan dragen
- Het doel van een ceintuur is het afzakken van een broek of rok te voorkomen.
- ▸ Het denkbeeldige vuur verwarmde haar dusdanig dat ze de ceintuur van haar kamerjas losmaakte.[2]
- Het woord ceintuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "ceintuur" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "ceintuur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be