aflojar
Uiterlijk
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
aflojar |
aflojaba |
aflojado |
volledig |
aflojar
- a·flo·jar
- onovergankelijk
- verzwakken, verslappen
- inbinden, zich matigen
- [1] debilitar
- [2] ceder
- overgankelijk
- doen verzwakken, doen verslappen
- vieren, losser maken (v. kabel of touw)