noyer

Frans

[werkwoord] Van het Latijnse necare ("doden"), waarvan de betekenis gespecialiseerd is tot "doden door verdrinking".
[zelfst. naamw.] Van het Volkslatijnse nucarius ("notenboom"), een afleiding van het klassieke nux ("noot, notenboom").

noyer

overgankelijk (doen) verdrinken
«Il le jeta dans l’eau et le noya.»
Hij gooide hem in het water en verdronk hem.
overgankelijk overspoelen, overstromen
«Les pluies ont noyé la campagne.»
De regens hebben het platteland onder water gezet.
wederkerend se ~: verdrinken
«Les mouches se noient dans le lait.»
De vliegen verdrinken in de melk.
wederkerend se ~: zich verdrinken
«Dans un accès de désespoir, il alla se noyer.»
In een vlaag van wanhoop ging hij zich verdrinken.

noyer m

notenboom, notelaar
«Battre un noyer pour en faire tomber les noix.»
Tegen een notenboom slaan om de noten eruit te laten vallen.
notenhout, notelaar
«Une table de noyer.»
Een tafel van notenhout.

«Un lit en noyer.»
Een bed van notenhout.

enkelvoud		meervoud
zonder lidwoord	met lidwoord	zonder lidwoord	met lidwoord
noyer	le noyer	noyers	les noyers