nors
Uiterlijk
- nors
- Etymologie onzeker; er lijkt een duidelijk verband met norren, maar dit werkwoord lijkt pas van later te zijn. Anders mogelijk van noord met het achtervoegsel -s.[1] In de betekenis van ‘onvriendelijk, stuurs’ voor het eerst aangetroffen in 1350.[2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | nors | norser | norst |
verbogen | norse | norsere | norste |
partitief | nors | norsers | - |
nors
- onvriendelijk en/of kortaf
- Hij is een opgewekte jongeman, maar vandaag staat zijn gezicht nors.
1. onvriendelijk en zwijgzaam, kortaf
- Het woord nors staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nors" herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ nors op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "nors" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be