natuurlijkheid
Uiterlijk
- na·tuur·lijk·heid
- afleiding van natuurlijk met het achtervoegsel -heid[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | natuurlijkheid | natuurlijkheden |
verkleinwoord |
de natuurlijkheid v
- het zijn zoals iets is zonder inmenging van de mens
- ▸ In grote natuurgebieden als het Drents-Friese Wold en de Veluwezoom wil de vereniging daarom "de natuurlijkheid bevorderen". Er worden extra wildroosters en hekken geplaatst.[2]
- het eenvoudig, zonder al teveel poespas zijn
- ▸ ... elke beweging is bijna ingestudeerd, gecalculeerd en berekend op een manier die haar berooft van al die natuurlijkheid die ze desondanks toch uitstraalt...[3]
- [2] eenvoud, oprechtheid
2. het eenvoudig, zonder al teveel poespas zijn
- Het woord natuurlijkheid staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Natuurclub schiet minder wild af” (16-12-2013), NOS
- ↑ Johan Harstad (vert. Edith Koenders en Paula Stevens)“Max, Mischa & het Tet-offensief” (2017), Podium , ISBN 9789057598500