Asphalt

• IPA: /asˈfalt/ of /ˈasfalt/

• As·phalt

• Leenwoord van het Franse asphalte, dat zijnerzijds van het Latijnse woord asphaltus komt. Dit Latijnse woord is afkomstig van het Oudgriekse ασφαλτος (ásphaltos) "gestaag zijn", dat van ασφαλής (asphalés) "niet bedrieglijk", d.w.z. "vast" komt en dat zijnerzijds een samenstelling van het alpha privativum α "niet, zonder, on-" en σφαλής (sphalés) "bedrieglijk" is.

Asphalt m

1. asfalt

   «Auf alten, stark befahrenen Straßen kann der Asphalt aufbröckeln, wodurch in der Fahrbahn gefährliche Löcher entstehen.»

   Op oude, vaak bereden straten kan het asfalt afbrokkelen waardoor er in de rijbaan gevaarlijke gaten ontstaan.

   «Man sah ganz deutlich, wie über dem Asphalt die Luft flimmerte.»

   Men zag duidelijk hoe de lucht over het asfalt zinderde.

• (spreektaal) (incorrect) Teer

• Abdichtungsmittel

• Gemisch, Straßenbelag

• Asphaltbeton, Asphaltmastix, Ausbauasphalt, Flüsterasphalt, Gussasphalt, Kaltasphalt, Rapsasphalt, Splittmastixasphalt, Stampfasphalt, Walzasphalt

• Asphaltabdichter, Asphaltbahn, Asphaltbelag, Asphaltbinderschicht, Asphaltblatt, Asphaltcowboy, Asphaltdecke, Asphaltdeckschicht, Asphaltdschungel, Asphalteur, Asphaltfarbe, Asphaltfertiger, Asphaltgranulat, asphaltieren, asphaltisch, Asphaltlack, Asphaltliterat, Asphaltmakadam, Asphaltmanier, Asphaltmasse, Asphaltmischanlage, Asphaltmörtel, Asphaltöl, Asphaltpad, Asphaltpappe, Asphaltprägeverfahren, Asphaltpresse, Asphaltschabmanier, Asphaltsee, Asphaltstraße, Asphaltstrecke, Asphalttragschicht, Asphaltvulkan