spit

• Geluid:  spit    (hulp, bestand)
• IPA: / spɪt / (1 lettergreep)

• spit

• In de betekenis van ‘braadspit’ voor het eerst aangetroffen in 1240 ^{[1] [2]}

het spit o

1. draaiende staak waarop men vlees of een geslacht dier spietst en boven of naast een hittebron roostert

   • Ze had een lekker kippetje aan het spit gebraden. 

2. (medisch) hevige lage rugpijn, lendenpijn

• [2]: lumbago, verschot

• braadspit, draaispit, haarspit, onderspit

• gespeet, spitvarken

spit

1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spitten
2. gebiedende wijs van spitten

• Het woord spit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "spit" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.

• Geluid:  spit (VS)    (hulp, bestand)
• IPA: /spɪt/

spit

1. onovergankelijk spugen
2. overgankelijk uitspugen

spit

1. overgankelijk spietsen, aan het spit [1] rijgen

spit

1. spit, braadspit
2. (geologie) schoorwal