metuere
Uiterlijk
- IPA: /ˈme.tu.ɛ.rɛ/
- me·tu·e·re
stamtijd | |||
---|---|---|---|
infinitief | 1e pers. enk. ind. praes. act. |
1e pers. enk. ind. perf. act. |
supinum |
metuere | mĕtuō | metuī | metūtum |
derde vervoeging | volledig |
metuere
- actief infinitief praesens van metuere
- passief imperatief praesens, tweede persoon enkelvoud van metuere
- Vrees!
- passief indicatief praesens, tweede persoon enkelvoud van metuere (verkorte vorm/syncope)
- Jij wordt gevreesd.
metuēre
- actief indicatief perfectum, derde persoon meervoud van metuere (verkorte vorm/syncope)
- Zij hebben gevreesd!
- passief indicatief futurum simplex, tweede persoon enkelvoud van metuere (verkorte vorm/syncope)
- Jij zal worden gevreesd.
- s.v. mĕtuo, in J.B. Kan - H.P. Schröder(ed.), Latijnsch-Nederlandsch Woordenboek, Utrecht, 1864, p. 325.