[go: up one dir, main page]

Étymologie

modifier
Composé de l´adverbe bij et du verbe schuiven.
Présent Prétérit
ik schuif bij schoof bij
jij schuift bij
hij, zij, het schuift bij
wij schuiven bij schoven bij
jullie schuiven bij
zij schuiven bij
u schuift bij schoof bij
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben/zijn schuiven bijd bijgeschoven

bijschuiven \bɛj.sχʌj.və:\ transitif ou intransitif

  1. Serrer, rapprocher.
  2. (Intransitif) S’attabler.

Synonymes

modifier
rapprocher
s'attabler

Prononciation

modifier