Définition, traduction, prononciation, anagramme et synonyme sur le dictionnaire libre Wiktionnaire.
- Cette annexe présente la conjugaison du verbe werken. Il est conjugué à l'aide de l'auxiliaire hebben.
Participe (deelwoord)
|
Participe présent (onvoltooid deelwoord)
|
Participe passé (voltooid deelwoord)
|
werkend
|
gewerkt
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
werk
|
ik
|
heb gewerkt
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
werkt
|
jij, je
|
hebt gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
werkt
|
u (vouvoiement)
|
hebt/heeft gewerkt
|
gij, ge
|
werkt
|
gij, ge
|
hebt gewerkt
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
werkt
|
hij, zij, het
|
heeft gewerkt
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
werken
|
wij, we
|
hebben gewerkt
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
werken
|
jullie
|
hebben gewerkt
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
werken
|
zij, ze
|
hebben gewerkt
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
werkte
|
ik
|
had gewerkt
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
werkte
|
jij, je
|
had gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
werkte
|
u (vouvoiement)
|
had gewerkt
|
gij, ge
|
werkte
|
gij, ge
|
hadt gewerkt
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
werkte
|
hij, zij, het
|
had gewerkt
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
werkten
|
wij, we
|
hadden gewerkt
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
werkten
|
jullie
|
hadden gewerkt
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
werkten
|
zij, ze
|
hadden gewerkt
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal werken
|
ik
|
zal gewerkt hebben
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult/zal werken
|
jij, je
|
zult/zal gewerkt hebben
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal werken
|
u (vouvoiement)
|
zult/zal gewerkt hebben
|
gij, ge
|
zult werken
|
gij, ge
|
zult gewerkt hebben
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal werken
|
hij, zij, het
|
zal gewerkt hebben
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen werken
|
wij, we
|
zullen gewerkt hebben
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen werken
|
jullie
|
zullen gewerkt hebben
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen werken
|
zij, ze
|
zullen gewerkt hebben
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou werken
|
ik
|
zou gewerkt hebben / zou hebben gewerkt
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou werken
|
jij, je
|
zou gewerkt hebben / zou hebben gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt werken
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gewerkt hebben / zou/zoudt hebben gewerkt
|
gij, ge
|
zoudt werken
|
gij, ge
|
zoudt gewerkt hebben / zoudt hebben gewerkt
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou werken
|
hij, zij, het
|
zou gewerkt hebben / zou hebben gewerkt
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden werken
|
wij, we
|
zouden gewerkt hebben / zouden hebben gewerkt
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden werken
|
jullie
|
zouden gewerkt hebben / zouden hebben gewerkt
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden werken
|
zij, ze
|
zouden gewerkt hebben / zouden hebben gewerkt
|
Subjonctif (aanvoegende wijs)
|
Note d’usage : Le subjonctif n’est pratiquement plus utilisé en néerlandais. Il ne subsiste que dans certaines situations (expressions, vœux, recettes, etc.) et ne s’utilise qu’à la troisième personne du singulier.
|
Personne
|
Présent
|
Passé
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het, men
|
werke
|
hij, zij, het, men
|
werkte
|
Impératif (gebiedende wijs)
|
2e pers. sing.
|
werk
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
werkt u
|
|
1re pers. pl.
|
laten we werken
|
|
2e pers. sing.
|
werk
|
|
2e pers. sing. (vouvoiement)
|
werkt u
|
|
Voix passive
|
Modes impersonnels
|
Infinitif (onbepaalde wijs)
|
|
Forme courte
|
Forme longue
|
Incomplet
|
Présent
|
gewerkt worden
|
gewerkt te worden
|
Futur
|
gewerkt zullen worden
|
gewerkt te zullen worden
|
Complet
|
Présent
|
gewerkt zijn
|
gewerkt te zijn
|
Futur
|
gewerkt zullen zijn
|
gewerkt te zullen zijn
|
Indicatif (aantonende wijs)
|
Personne
|
Présent (onvoltooid tegenwoordige tijd, abrégé o.t.t.)
|
Passé composé (voltooid tegenwoordige tijd, abrégé v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
word gewerkt
|
ik
|
ben gewerkt
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
wordt gewerkt
|
jij, je
|
bent gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
wordt gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
bent/is gewerkt
|
gij, ge
|
wordt gewerkt
|
gij, ge
|
zijt gewerkt
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
wordt gewerkt
|
hij, zij, het
|
is gewerkt
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
worden gewerkt
|
wij, we
|
zijn gewerkt
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
worden gewerkt
|
jullie
|
zijn gewerkt
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
worden gewerkt
|
zij, ze
|
zijn gewerkt
|
|
Personne
|
Passé simple (onvoltooid verleden tijd, abrégé o.v.t.)
|
Plus-que-parfait (voltooid verleden tijd, abrégé v.v.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
werd gewerkt
|
ik
|
was gewerkt
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
werd gewerkt
|
jij, je
|
was gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
werd gewerkt
|
u (vouvoiement)
|
was gewerkt
|
gij, ge
|
werdt gewerkt
|
gij, ge
|
waart gewerkt
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
werd gewerkt
|
hij, zij, het
|
was gewerkt
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
werden gewerkt
|
wij, we
|
waren gewerkt
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
werden gewerkt
|
jullie
|
waren gewerkt
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
werden gewerkt
|
zij, ze
|
waren gewerkt
|
|
Personne
|
Futur (onvoltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé o.t.t.t.)
|
Futur antérieur (voltooid, tegenwoordig en toekomende tijd, abrégé v.t.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zal gewerkt worden
|
ik
|
zal gewerkt zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zult gewerkt worden
|
jij, je
|
zult gewerkt zijn
|
u (vouvoiement)
|
zult gewerkt worden
|
u (vouvoiement)
|
zult gewerkt zijn
|
gij, ge
|
zult gewerkt worden
|
gij, ge
|
zult gewerkt zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zal gewerkt worden
|
hij, zij, het
|
zal gewerkt zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zullen gewerkt worden
|
wij, we
|
zullen gewerkt zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zullen gewerkt worden
|
jullie
|
zullen gewerkt zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zullen gewerkt worden
|
zij, ze
|
zullen gewerkt zijn
|
Conditionnel (voorwaardelijke wijs)
|
Personne
|
Conditionnel présent (onvoltooid verleden toekomende tijd, abrégé o.v.t.t.)
|
Conditionnel passé (voltooid verleden toekomende tijd, abrégé v.v.t.t.)
|
1re pers. sing.
|
ik
|
zou gewerkt worden
|
ik
|
zou gewerkt zijn
|
2e pers. sing.
|
jij, je
|
zou gewerkt worden
|
jij, je
|
zou gewerkt zijn
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gewerkt worden
|
u (vouvoiement)
|
zou/zoudt gewerkt zijn
|
gij, ge
|
zoudt gewerkt worden
|
gij, ge
|
zoudt gewerkt zijn
|
3e pers. sing.
|
hij, zij, het
|
zou gewerkt worden
|
hij, zij, het
|
zou gewerkt zijn
|
1re pers. pl.
|
wij, we
|
zouden gewerkt worden
|
wij, we
|
zouden gewerkt zijn
|
2e pers. pl.
|
jullie
|
zouden gewerkt worden
|
jullie
|
zouden gewerkt zijn
|
3e pers. pl.
|
zij, ze
|
zouden gewerkt worden
|
zij, ze
|
zouden gewerkt zijn
|