stormen
- Geluid: stormen (hulp, bestand)
- IPA: / ˈstɔrmə(n) / (2 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /ˈstɔr.mə(n)/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ˈstɔr.mə(n)/
- stor·men
- In de betekenis van ‘hard waaien’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
stormen |
stormde |
gestormd |
zwak -d | volledig |
stormen
- onovergankelijk onpersoonlijk (meteorologie) bijzonder sterk waaien
- Het stormde geweldig die nacht en er verging een aantal schepen.
- ergatief bijzonder snel bewegen
- De bel ging en de kinderen stormden naar buiten.
- aanstormen, afstormen, bestormen, binnenstormen, instormen, omstormen, opstormen, toestormen, wegstormen
|
Werkwoorden voor weersgesteldheden in het Nederlands | |||||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
betrekken
• bliksemen
• dauwen
• donderen
• dooien
• gieten
• hagelen
• ijzelen
• miezeren
• misten
• motregenen
• nevelen |
de stormen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord storm
- Het woord stormen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "stormen" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "stormen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
- stor·men
Naar frequentie | 2978 |
---|
stormen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van storm
- stor·men
stormen
- nominatief bepaald mannelijk enkelvoud van storm