[go: up one dir, main page]

  • schoon
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schoon schoner schoonst
verbogen schone schonere schoonste
partitief schoons schoners -

schoon

  1. mooi, loffelijk (vooral in Vlaanderen en Limburg)
    • Iets in schoon Vlaams zeggen. 
  2. net, proper, rein, milieuvriendelijk (vooral in Nederland)
     Het afwaswater werd tijdens het eten op het vuur verwarmd waarmee ik na de maaltijd de aangekoekte pannen schoon schrobde.[5]
  • De kans schoon zien
De goede gelegenheid om een bepaald doel te bereiken aangrijpen
  • De schone taak hebben om
Iets belangrijks voor elkaar moeten zien te krijgen
  • Er schoon genoeg van hebben
Het beu, zat zijn

schoon

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord proper, gereinigd

schoon

  1. (verouderd) hoewel, ofschoon
    • Jantje zag eens pruimen hangen,
      O! als eieren zo groot.
      't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
      Schoon zijn vader 't hem verbood.
        [6]
vervoeging van
schonen

schoon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
    • Ik schoon. 
  2. gebiedende wijs van schonen
    • Schoon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
    • Schoon je? 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[7]