[go: up one dir, main page]

  • mat·ter

matter

  1. onverbogen vorm van de vergrotende trap van mat
47 % van de Nederlanders;
37 % van de Vlamingen.[1]
  1. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


enkelvoud meervoud
matter matters

matter

  1. zaak, onderwerp
  2. materie
vervoeging
onbepaalde wijs to  matter 
he/she/it  matters 
verleden tijd  mattered 
voltooid
deelwoord
 mattered 
onvoltooid
deelwoord
 mattering 
gebiedende wijs  matter 

matter

  1. van belang zijn


matter

  1. (spreektaal) kijken
    «Matte la fille en mini-jupe!»
    Kijk 's naar dat meisje in minirok! [1]
  2. (spreektaal) opletten, in de gaten houden
    «Tu mattes pendant que j’m’occupe du casier du prof!»
    Jij staat op de uitkijk terwijl ik me bezig houd met het postvakje van de leraar! [1]