opbouwen
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
opbouwen | opbouwend |
opbouw | opgebouwd |
- op·bou·wen
- samenstelling van op en bouwen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
opbouwen |
bouwde op |
opgebouwd |
zwak -d | volledig |
opbouwen
- overgankelijk maken uit losse onderdelen
- Tevens bestaat de mogelijkheid om uw fiets te laten opbouwen in onze werkplaats.
- overgankelijk laten ontstaan
- De overheid moet een begrotingsoverschot opbouwen om de pensioenen te vrijwaren.
- ▸ Door het natuurgeweld moeten honderdduizenden mensen hun leven en hun huis weer opbouwen. Daarvoor kloppen ze aan bij hun verzekeraar. Maar volgens Weppner, die zelf voor een verzekeringsmaatschappij werkt, komen huiseigenaren van een koude kermis thuis.[1]
- [2] oprichten
- [1]: een podium opbouwen
een podium in elkaar zetten
- [2]: een bedrijf opbouwen
het stichten en groter maken van een bedrijf
1. maken uit losse onderdelen
2. laten ontstaan
de opbouwen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord opbouw
- Het woord opbouwen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "opbouwen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron Ryan Hermelijn“Zorgen over verzekeringscrisis Florida groeien na orkaan Milton” (12-10-2024), NOS
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be