onguur
- on·guur
- In de betekenis van ‘schrikaanjagend, ruw’ voor het eerst aangetroffen in 1287 [1]
- Afgeleid van guur met het voorvoegsel on-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | onguur | onguurder | onguurst |
verbogen | ongure | onguurdere | onguurste |
partitief | onguurs | onguurders | - |
onguur
- louche
- In vredestijd zou hij zich waarschijnlijk een paar keer per dag moeten scheren om er niet onguur uit te zien. [2]
- verdacht
- Hij is een onguur type.
- Het woord onguur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "onguur" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ "onguur" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Lemaitre, PierreTot ziens daarboven 2014 ISBN 9789401601931 pagina 13
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be