indruk
- in·druk
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘uitwerking op de geest’ voor het eerst aangetroffen in 1461 [1]
- van Middelnederlands indruc; afleiding van het (werkwoord) indrukken[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | indruk | indrukken |
verkleinwoord | indrukje | indrukjes |
de indruk m
- de uitwerking van iets op het gemoed of de geest
- De eerste indruk van hem was zeer goed.
- ▸ Ik vond het verbijsterend om te horen hoeveel indruk de trail destijds op deze man had gemaakt.[3]
- een merk dat door indrukking ontstaat
- Doordat hij zijn ring op papier sloeg, ontstond er een indruk van zijn ring op het papier.
- [1]: impressie
- [1]: de indruk geven dat
- [1]: een gespannen indruk maken
- [1]: een indruk achterlaten
vervoeging van |
---|
indrukken |
indruk
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van indrukken
- ... dat ik indruk.
- Het woord indruk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "indruk" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "indruk" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be