[go: up one dir, main page]

  • kron·ke·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
kronkelen
kronkelde
gekronkeld
zwak -d volledig

kronkelen

  1. ergatief in veel bochten ergens heen lopen of bewegen
    • Het bergpad kronkelt naar boven. 
  2. inergatief heen en weer zich in bochten wringen
    • Er werd heftig gekronkeld en gefoeterd, maar los kwamen ze niet. 
  3. wederkerend zich ~: kronkelend zijn weg gaan
    • De weg kronkelde zich langs de rivier. 
  • kronkelen als een aal
  • kronkelen als een paling
  • kronkelen als een slang
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]