bitteren/vervoeging
vervoeging van de bedrijvende vorm van bitteren | |||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
onbepaalde wijs | kort | lang | |||||||
onvoltooid | tegenwoordig | bitteren | te bitteren | ||||||
toekomend | zullen bitteren | te zullen bitteren | |||||||
voltooid | tegenwoordig | hebben gebitterd | te hebben gebitterd | ||||||
toekomend | gebitterd zullen hebben | gebitterd te zullen hebben | |||||||
onvoltooid deelwoord | voltooid deelwoord | gebiedende wijs | aanvoegende wijs | ||||||
bitterend | gebitterd | ev. bitter |
mv. verouderd bittert |
bittere | |||||
aantonende wijs | enkelvoud | meervoud | |||||||
onvoltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij, ge | hij, zij, het | wij, we | jullie | zij, ze | ||
tegenwoordig (o.t.t.) | bitter | bittert | bittert | bittert | bittert | bitteren | bitteren | bitteren | |
verleden (o.v.t.) | bitterde | bitterde | bitterde | bitterde | bitterde | bitterden | bitterden | bitterden | |
toekomend (o.t.t.t.) | zal bitteren | zult/zal bitteren | zult/zal bitteren | zult bitteren | zal bitteren | zullen bitteren | zullen bitteren | zullen bitteren | |
voorwaardelijk (o.v.t.t.) | zou bitteren | zou bitteren | zou(dt) bitteren | zoudt bitteren | zou bitteren | zouden bitteren | zouden bitteren | zouden bitteren | |
voltooid | eerste | tweede | derde | eerste | tweede | derde | |||
ik | jij, je | u | gij | hij, zij, het | wij | jullie | zij | ||
tegenwoordig (v.t.t.) | heb gebitterd | hebt gebitterd | hebt/heeft gebitterd | hebt gebitterd | heeft gebitterd | hebben gebitterd | hebben gebitterd | hebben gebitterd | |
verleden (v.v.t.) | had gebitterd | had gebitterd | had gebitterd | hadt gebitterd | had gebitterd | hadden gebitterd | hadden gebitterd | hadden gebitterd | |
toekomend (v.t.t.t.) | zal gebitterd hebben | zal/zult gebitterd hebben | zult/zal gebitterd hebben | zult gebitterd hebben | zal gebitterd hebben | zullen gebitterd hebben | zullen gebitterd hebben | zullen gebitterd hebben | |
voorwaardelijk (v.v.t.t.) | zou gebitterd hebben | zou gebitterd hebben | zou/zoudt gebitterd hebben | zoudt gebitterd hebben | zou gebitterd hebben | zouden gebitterd hebben | zouden gebitterd hebben | zouden gebitterd hebben | |
onpersoonlijke lijdende vorm gebitterd worden | |||||||||
onvoltooid | voltooid | ||||||||
tegenwoordig | er wordt gebitterd | er is gebitterd | |||||||
verleden | er werd gebitterd | er was gebitterd | |||||||
toekomend | er zal gebitterd worden | er zal gebitterd zijn | |||||||
voorwaardelijk | er zou gebitterd worden | er zou gebitterd zijn |