belachelijk
- Geluid: belachelijk (hulp, bestand)
- IPA: / bəˈlɑxələk / (4 lettergrepen)
- (Noord-Nederland): /bəˈlɑχələk/
- (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /bəˈlɑɣələk/
- be·la·che·lijk
- Naamwoord van handeling van het verouderde werkwoord belachen met het achtervoegsel -lijk met het invoegsel -e-
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | belachelijk | belachelijker | belachelijkst |
verbogen | belachelijke | belachelijkere | belachelijkste |
partitief | belachelijks | belachelijkers | - |
belachelijk
- lachwekkend, om uit te lachen, idioot, bespottelijk, vreemd
- De man had een belachelijke petje op zijn hoofd tijdens carnaval.
- ▸ Het is dat die gasten dit jaar de prijs belachelijk hebben opgeschroefd, anders waren wij daar weer naartoe gegaan.[1]
- ▸ Misschien voelde Jeroen zich na zijn belachelijke gedrag van die morgen zo bezwaard dat hij nu fris en monter voor haar wilde verschijnen.[1]
1. lachwekkend, om uit te lachen
- Het woord belachelijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "belachelijk" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ 1,0 1,1 “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be