[go: up one dir, main page]

Een badkamer
  • bad·ka·mer
enkelvoud meervoud
naamwoord badkamer badkamers
verkleinwoord badkamertje badkamertjes

de badkamerv / m

  1. (sanitair), (vertrek) een vertrek waar men zich kan wassen en verzorgen
    • De badkamer werd opnieuw ingericht. 
     In de badkamer met een grote spiegel in een vergulde lijst was er met zichtbare tegenzin een moderne douchecabine aangebracht naast de antieke badkuip van email, die op vier bronzen pootjes in de vorm van leeuwenklauwen stond.[1]
     Vaag hoorde ze hoe in de badkamer de stralen tegen de kunststofbodem van de douche kletterden.[2]
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]


badkamer

  1. badkamer


badkamer

  1. badkamer