[go: up one dir, main page]

  • bouw·de
vervoeging van
bouwen

bouwde

  1. enkelvoud verleden tijd van bouwen
    • Ik bouwde. 
    • Jij bouwde. 
    • Hij, zij, het bouwde. 
     Het werd met de minuut duidelijker dat zijn vrouw het podium bouwde waarop hij kon schitteren.[1]