[go: up one dir, main page]


  • af·stra·len

afstralen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstralen
straalde af
afgestraald
zwak -d volledig
  1. invloed hebben op hoe men iets of iemand ziet en waardeert
    • Het feit dat een agent Milly Boele heeft vermoord, zal afstralen op de politie als geheel, denkt politiebond ACP. "Dit is niet goed voor het imago van de politie", zegt voorzitter Gerrit van de Kamp. "We zullen de komende tijd worden aangesproken op een manier die niet erg prettig is. [2] 
    • Voorzitter Joop Munsterman zei het een vanzelfsprekende taak te vinden om het succes van de club ook op het maatschappelijke veld te laten afstralen. Om het geld is het hem daarbij naar eigen zeggen niet te doen. [3] 
    • Martha Lauzen, directeur van het onderzoekscentrum, zegt: 'De filmindustrie verkeert in een staat van gendertraagheid. Mensen dachten dat de Oscar van regisseur Kathryn Bigelow voor haar film 'The Hurt Locker' zou afstralen op andere vrouwen. Dat was blijkbaar wishful thinking', volgens Lauzen. [4] 
  2. heel duidelijk laten zien of merken
     ‘We hebben het weer overleefd.’ Hierna trok hij een gezicht waar tevredenheid van afstraalde.[5]
87 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[6]