[go: up one dir, main page]

  • af·stop·pen

afstoppen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afstoppen
stopte af
afgestopt
zwak -t volledig
  1. iets in zijn vaart en gang hinderen
    • Het enthousiasme van mijn bejaarde moeder over de geboorte van onze tweede dochter kende geen grenzen. Nog voor de eerste weeën belde ze om de kraamvisite aan te plannen. „Morgen?” Toen het dan eindelijk zover was, we lagen als gezin nog bij te komen in de bevallingskamer van het ziekenhuis, liet ze zich door niets en niemand afstoppen en zeker niet door ons. [2] 
  2. het helemaal opvullen en dichtmaken van gaatjes en kieren
    • Ik heb alle gaatjes met alabastine afgestopt 
89 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Marcel van Roosmalen 31 maart 2017
  3. Bronlink geraadpleegd op 28 april 2020  Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be