afzadelen
- af·za·de·len
afzadelen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afzadelen |
zadelde af |
afgezadeld |
zwak -d | volledig |
- het verwijderen van het rijzadel van een paardenrug
- De Enschedeër, in het dagelijkse leven emballagemedewerker, verricht al decennialang onder meer de volgende taken: het glad maken van de rijbaan (nu met tractor, eerder te voet met net bats en hark), ruiters helpen met op- en afzadelen van de paarden, het verzorgen en voeren van de paarden het uitmesten van de stallen. [3]
- Vier landen moesten nog hun laatste ruiter de Akense wei opsturen toen de Belgische zege al een feit was. Philippaerts, al dik zestig landenprijzen als laatste ruiter aan de start, mocht zijn hengst Parco afzadelen toen Lansink Caridor Z foutloos aan de finish had gebracht. [4]
- Het woord afzadelen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afzadelen" herkend door:
91 % | van de Nederlanders; |
88 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ afzadelen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Tubantia 28-09-14 Koninklijke onderscheiding voor Enschedeër Jan Pierweijer
- ↑ De Standaard 16 JUNI 2001 Frans Pietercil Springruiters winnen Landenprijs
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be