afvissen
- af·vis·sen
- samenstelling van af bw en vissen ww
afvissen [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afvissen |
viste af |
afgevist |
zwak -t | volledig |
- een water helemaal leeg vissen
- ▸ "Dat ze de Koksvijver nu afvissen, is voor ons een kans om te zien wat de populatie is. Normaal halen we de kennis bij de vissers weg", vertelt Post.[2]
- vissen in het algemeen
- ▸ Gudrun, de drijvende kracht achter reisbureau De Vluchtende Visser, krijgt de vrije hand om een geschikte plek uit te zoeken met daarbij een snelle kajuitboot. Dat laatste is onmisbaar om goede stekken in een redelijk tempo te kunnen afvissen.[3]
- [1] doodvissen
- Het woord afvissen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afvissen" herkend door:
49 % | van de Nederlanders; |
58 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Weblink bron “Verbazing over lage vispopulatie in de Koksvijver in Hengelo” (11-01-2017), Tubantia
- ↑ Weblink bron Gert Janssen“Hengelen tussen snuivende bruinvissen” (02-12-2005), Reformatorisch Dagblad
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be