anglicky
- IPA: /aŋlɪtskɪ/
anglicky
- (taal) (in het) Engels; met betrekking tot de taal Engels.
- (demoniem) (op zijn) Engels; met betrekking tot het land Engeland.
- (demoniem) (op zijn) Engels; met betrekking tot het volk Engelsen.
- angličtina v
- -
- -
- hovoriť anglicky / hovoriť po anglicky - Engels praten / spreken
- zmiznúť po anglicky
- IPA: /aŋlɪtskɪ/
- ang·lic·ky
anglicky
- (taal) (in het) Engels; met betrekking tot de taal Engels.
- (demoniem) (op zijn) Engels; met betrekking tot het land Engeland.
- (demoniem) (op zijn) Engels; met betrekking tot het volk Engelsen.
stellend | anglicky |
---|---|
vergrotend | angličtěji |
overtreffend | nejangličtěji |
- angličtina v
- -
- -
- mluvit anglicky - Engels praten / spreken
- učit se anglicky - Engels leren