troquer
Uiterlijk
- tro·quer
- Mogelijk ontleend aan Occitaans en/of Spaans trocar, de verwachte (noord-)Franse vorm, met palatale /ʃ/, /tʃ/ is ook bewaard gebleven in het Oudfrans als trochier (1280) en in het Middelfrans als trocher (1434) [1]
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
troquer /tʁɔke/ |
troquais /tʁɔkɛ/ |
troqué /tʁɔke/ |
eerste groep | volledig |
troquer
- onovergankelijk (handel) ruilhandel bedrijven
- overgankelijk ruilen voor
- ↑ Weblink bron troquer in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition op dictionnaire-academie.fr