schelden

• Geluid:  schelden    (hulp, bestand)
• IPA: /sxɛldə(n)/

• schel·den

• In de betekenis van ‘tieren’ voor het eerst aangetroffen in 901 ^{[1] [2]}

schelden

1. inergatief krenkende of beledigende woorden uitspreken op heftige of ruwe toon

   • Hij heeft vreselijk gescholden tegen die mevrouw. 

• beschelden, kwijtschelden, terugschelden, uitschelden

• gescheld, scheldkanonnade, scheldlijn, scheldnaam, scheldpartij, scheldsonnet, scheldwoord

schelden

1. meervoud verleden tijd van schellen
   

   • Wij schelden. 
     
   • Jullie schelden. 
     
   • Zij schelden. 

• Het woord schelden staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.

• In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "schelden" herkend door:

• Zie Wikipedia voor meer informatie.