pieperig
Uiterlijk
- pie·pe·rig
- Naamwoord van handeling van piepen met het achtervoegsel -erig [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | pieperig | pieperiger | pieperigst |
verbogen | pieperige | pieperigere | pieperigste |
partitief | pieperigs | pieperigers | - |
pieperig
- van een stemgeluid dat het zacht, zwak, bang en piepend klinkt
- Het woord pieperig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "pieperig" herkend door:
94 % | van de Nederlanders; |
82 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ pieperig op website: Etymologiebank.nl
- ↑ DBNL (2001) – Guus Kuijer Met de poppen gooien
- ↑ DBNL (1840) – A.L.G. Bosboom-Toussaint Het huis Lauernesse
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be