hotelcapaciteit
Uiterlijk
- ho·tel·ca·pa·ci·teit
- samenstelling van hotel zn en capaciteit zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hotelcapaciteit | hotelcapaciteiten |
verkleinwoord |
de hotelcapaciteit v
- (horeca) de hoeveelheid hotelbedden die ter beschikking staan voor de toeristen in een bepaalde stad of streek
- ▸ Het zal volgens hem niet zo ver gaan dat een toerist straks een kaartje moet kopen om Giethoorn binnen te komen. Maar er zijn wel allerlei andere manieren om de toeristenstroom in goede banen te leiden, zegt Postma. "Je kunt de hotelcapaciteit limiteren, ook de hotelbouw in het westen tot staan brengen en de rest van het land wat aantrekkelijker maken. Dat laatste kan je via de marketing regelen."[1]
- ▸ Bovendien denkt Kampman dat de hotelcapaciteit in en om de stad niet genoeg zal zijn. „Maar we zijn altijd bereid te luisteren naar voorstellen”, aldus Kampman. Er heeft zich formeel nog geen partij bij de gemeente gemeld om de organisatie van het Eurovisie Songfestival op zich te nemen. Al wil evenementenlocatie Vliegveld Twenthe een serieuze poging wagen.[2]
- Het woord hotelcapaciteit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- ↑ Weblink bron Danny van Zeggelaar“Kort maar vaak op vakantie: het is de vraag of dat straks nog kan” (woensdag 27 mei 2020, 20:05), NOS
- ↑ Weblink bron Wilco Louwes“Songfestival in Enschede? ‘Niet met gemeentegeld’, zegt de wethouder” (20-05-2019), Tubantia