heißen
Uiterlijk
- hei·ßen
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
heißen [ˈhaɪ̯sn̩] |
hieß [hiːs] |
geheißen [ɡəˈhaɪ̯sn̩] |
volledig |
heißen
- koppelwerkwoord heten
- «Wie heißen Sie?»
- Hoe heet u?
- «Wie heißen Sie?»
- overgankelijk betekenen