getier
Uiterlijk
- ge·tier
- Naamwoord van handeling van tieren met het voorvoegsel ge-[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | getier | |
verkleinwoord |
het getier o
- (pejoratief) veel lawaai maken omdat iemand boos is
- In 2020 zal de bevolking van Rotterdam niet langer in meerderheid een Nederlandse herkomst hebben. In Zuidwijk is dat punt al gepasseerd. En de bevolking weet het. De witte mensen die we spreken, zeggen dat ze zich „een minderheid” voelen, dat ze „worden overwoekerd”. De niet-witte mensen zeggen dat ze zich aan Wilders’ getier niks gelegen laten liggen: „Wij zijn toch in de meerderheid.” [2]
- Het woord getier staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "getier" herkend door:
82 % | van de Nederlanders; |
86 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ NRC Bas BlokkerJutta Chorus 25 november 2016
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be