dikzak
Uiterlijk
- dik·zak
- samenstelling van dik en zak
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | dikzak | dikzakken |
verkleinwoord | dikzakje | dikzakjes |
de dikzak m
- (pejoratief) iemand die zwaarlijvig is
- Wat een dikzak ben jij geworden!
- ▸ ‘Halloo, what! old fellow, ouwe Hollander,’ zei de ‘captain.’ - ‘Never mind! - Jij bent bang, old Dutchman.’
‘Bang?’ zei Jan, en hij keek den Engelschman vlak in zijn gezicht. ‘Bang? Net zoo min als jij, maar het is mijn plicht om je te waarschouwen.’In dat oogenblik had Jan den Engelschen dikzak graag een ‘peuter’ willen geven, want hij werd niet graag ‘geaffronteerd,’ maar als men loods is, mag men tot zulke ‘werktuigelijkheden’ natuurlijk niet overgaan[1]
1.
- Het woord dikzak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "dikzak" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ Weblink bron J.W.F. Werumeus Buning‘Ouwe Jan Hallema’. Een Portret uit het Zeegat van Hilligermond. in: De Gids. (1881), P.N. van Kampen & zoon, Amsterdam, p. 110 op dbnl.org
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be