baisser
Uiterlijk
Niet te verwarren met: baiser |
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
baisser |
baissais |
baissé |
eerste groep | volledig |
baisser
- overgankelijk naar beneden doen
- «Baisser les glaces d’une voiture.»
- De ramen van een auto naar beneden doen.
- «Baisser les glaces d’une voiture.»
- wederkerend se ~: bukken
- onovergankelijk dalen
- ↑ baisser (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .