badiner
Uiterlijk
- ba·di·ner
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
badiner |
badinais |
badiné |
eerste groep | volledig |
badiner
- ergatief badineren, schertsen
- overgankelijk bespotten, spotten met
- ergatief (paardrijden) spelen met zijn bit (van paarden)
- ↑ badiner (Etymologie) in: Le Trésor de la Langue Française informatisé (1971-1994) op de website cnrtl.fr .