verloofde
Uiterlijk
- ver·loof·de
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verloofde | verloofden m verloofdes v |
verkleinwoord | - | - |
- iemand die toegezegd heeft met een partner in het huwelijk te willen treden
- Hij ging met zijn verloofde op vakantie.
1. iemand die toegezegd heeft met een partner in het huwelijk te willen treden
vervoeging van |
---|
verloven |
verloofde
- enkelvoud verleden tijd van verloven
- Ik verloofde.
- Jij verloofde.
- Hij, zij, het verloofde.
- Ik verloofde.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | verloofde | verloofdes |
verloofde