[go: up one dir, main page]

Étymologie

modifier
Dérivé par préfixation de zien « voir ».
Présent Prétérit
ik voorzie voorzag
jij voorziet
hij, zij, het voorziet
wij voorzien voorzagen
jullie voorzien
zij voorzien
u voorziet voorzag
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben voorziend voorzien

voorzien \Prononciation ?\ transitif/intransitif

  1. Prévoir.
    • Daarin heeft de wet voorzien.
      Ce cas est prévu par la loi.
    • Ik voorzie een goede toekomst.
      Je prévois un bel avenir.
  2. Pourvoir (à).
    • Voorzien in het ontbreken van iets.
      Suppléer au défaut de quelque chose.
    • Voorzien in de behoeftes van.
      Satisfaire aux besoins de.
    • Wij zullen daarin voorzien.
      Nous allons remédier à cela.
    • Vacatures waarin snel moet worden voorzien.
      Postes à pourvoir rapidement.
    • Zich voorzien van, zich uitrusten met.
      Se doter de.
    • Voorzien van onze acceptatie.
      Revêtu de notre acceptation.
    • Voorzien van het bewijs.
      Muni de la preuve.

Synonymes

modifier
prévoir
pourvoir

Vocabulaire apparenté par le sens

modifier
prévoir
pourvoir

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 99,3 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier
  • (Région à préciser) : écouter « voorzien [Prononciation ?] »
  • Pays-Bas (partie continentale) (Wijchen) : écouter « voorzien [Prononciation ?] »

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]