[go: up one dir, main page]

Étymologie

modifier
A rapprocher de l'allemand wissen, de même sens.
Présent Prétérit
ik weet wist
jij weet
hij, zij, het weet
wij weten wisten
jullie weten
zij weten
u weet wist
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben wetend geweten

weten \ˈʋe.tǝ(n)\ transitif

  1. Savoir, connaître.
    • Te weten.
      À savoir, soit.
    • Je weet wat je hebt, maar niet wat je krijgt.
      Ne pas lâcher la proie pour l’ombre.
    • Weten waar men aan toe is.
      Savoir à quoi s’en tenir, être fixé.
    • Weet ik veel
      C’que j’en sais, moi, est-ce que je sais, moi ?
    • Weet dat ik altijd tot uw beschikking ben.
      Sachez que je suis toujours à votre disposition.

Synonymes

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,6 % des Flamands,
  • 100,0 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]