buigen
Étymologie
modifier- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Verbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | buig | boog |
jij | buigt | |
hij, zij, het | buigt | |
wij | buigen | bogen |
jullie | buigen | |
zij | buigen | |
u | buigt | boog |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben, zijn | buigend | gebogen |
buigen \bʌj.ɣǝ:\ transitif ou intransitif
- Courber, recourber.
- zich uit het venster buigen : se pencher à la fenêtre
- (Intransitif) S’incliner, se plier.
- voor iemand buigen : s’incliner devant quelqu’un
- voor iemands wil buigen : se plier aux volontés de quelqu’un
- de schroef van de filterhouder buigt : la vis du porte-filtre se plie
- buigen onder : ployer sous
Dérivés
modifier- aanbuigen
- afbuigen
- buigbaar
- buiger
- buigijzer
- buiging
- buigmoment
- buigproef
- buigpunt
- buigspanning
- buigspier
- buigsterkte
- buigtang
- buigvastheid
- buigveer
- buigzaam
- onbuigzaam
- doorbuigen
- inbuigen
- krombuigen
- neerbuigen
- ombuigen
- opbuigen
- openbuigen
- overbuigen
- rechtbuigen
- samenbuigen
- uitbuigen
- verbuigen
- vooroverbuigen
Vocabulaire apparenté par le sens
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 98,7 % des Flamands,
- 99,7 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- (Région à préciser) : écouter « buigen [bʌj.ɣǝ:] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]