[go: up one dir, main page]

Étymologie

modifier
Composé du be- avec nadeel.

benadelen transitif

Présent Prétérit
ik benadeel benadeelde
jij benadeelt
hij, zij, het benadeelt
wij benadelen benadeelden
jullie benadelen
zij benadelen
u benadeelt benadeelde
Auxiliaire Participe présent Participe passé
hebben benadelend benadeeld
  1. Nuire à, préjudicier à.
  2. (Droit) Léser.
    • Benadeeld zijn.
      Être lésé.

Synonymes

modifier

Antonymes

modifier

Dérivés

modifier

Taux de reconnaissance

modifier
En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
  • 99,2 % des Flamands,
  • 98,4 % des Néerlandais.

Prononciation

modifier

Prononciation manquante. (Ajouter)

Références

modifier
  1. Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]