afdoen
Étymologie
modifier- Étymologie manquante ou incomplète. Si vous la connaissez, vous pouvez l’ajouter en cliquant ici.
Verbe
modifierPrésent | Prétérit | |
---|---|---|
ik | doe af | deed af |
jij | doet af | |
hij, zij, het | doet af | |
wij | doen af | deden af |
jullie | doen af | |
zij | doen af | |
u | doet af | deed af |
Auxiliaire | Participe présent | Participe passé |
hebben | doen afd | afgedaan |
afdoen \Prononciation ?\ transitif
- Enlever, ôter, retirer.
- Z’n hoed afdoen.
- Enlever son chapeau.
- Z’n hoed afdoen.
- Liquider, terminer, trancher.
- Een afgedane zaak.
- Une affaire liquidée.
- Een zaak haastig afdoen.
- Expédier une affaire.
- Iets afdoen met een lachertje.
- S’en tirer avec une plaisanterie.
- (Sens figuré) Hij heeft voor mij afgedaan.
- Lui, c’est fini pour moi.
- (Sens figuré) Dat heeft voor mij afgedaan.
- Je ne veux plus en entendre parler.
- Een afgedane zaak.
- (Droit) Statuer sur, juger.
- (Dettes) Acquitter, liquider, payer.
- Niets afdoen aan.
- Ne rien changer à, ne rien retirer à ...
- Daaraan doet niet af dat.
- Cela n’empêche pas que.
- Niets afdoen aan.
Synonymes
modifierDérivés
modifierTaux de reconnaissance
modifier- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 96,7 % des Flamands,
- 98,9 % des Néerlandais.
Prononciation
modifier- Pays-Bas : écouter « afdoen [Prononciation ?] »
Références
modifier- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]