doek
Apparence
Étymologie
[modifier le wikicode]- De l’allemand Tuch.
Nom commun 1
[modifier le wikicode]doek \duk\ neutre (Indénombrable)
Synonymes
[modifier le wikicode]Dérivés
[modifier le wikicode]- aanvoerdoek
- afdroogdoek
- baddoek
- blinddoek
- bordendoek
- brooddoek
- droogdoek
- dundoek
- everdoek
- glazendoek
- haidoek
- halsdoek
- handdoek
- hongerdoek
- hoofddoek
- kaasdoek
- kamerdoek
- kamerdoeks
- keukendoek
- kinderdoek
- klaverdoek
- leerdoek
- merkdoek
- neteldoek
- projectiedoek
- schildersdoek
- schoteldoek
- smaldoek
- spandoek
- spuugdoek
- stofdoek
- tafeldoek
- theedoek
- vaatdoek
- vastendoek
- vlaggendoek
- wafeldoek
- wasdoek
- zabberdoek
- zakdoek
- zeefdoek
- zeildoek
- zilverdoek
Taux de reconnaissance
[modifier le wikicode]- En 2013, ce mot était reconnu par[1] :
- 99,6 % des Flamands,
- 98,9 % des Néerlandais.
Prononciation
[modifier le wikicode]- (Région à préciser) : écouter « doek [duk] »
Nom commun 2
[modifier le wikicode]doek masculin
Nombre | Singulier | Pluriel |
---|---|---|
Nom | doek | doeken |
Diminutif | doekje | doekjes |
- linge, toile, chiffon
- Zo wit zien als een doek.
- Blanc comme un linge.
- (Sens figuré) Ik wind er geen doekjes om.
- Je ne vous l’envoie pas dire.
- Zo wit zien als een doek.
Synonymes
[modifier le wikicode]Références
[modifier le wikicode]- ↑ Marc Brysbaert, Emmanuel Keuleers, Paweł Mandera et Michael Stevens, Woordenkennis van Nederlanders en Vlamingen anno 2013: Resultaten van het Groot Nationaal Onderzoek Taal, Université de Gand, 15 décembre 2013, 1266 p. → [lire en ligne]