[go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Etymology 1

edit

From vol- +‎ bouwen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /vɔlˈbɑu̯ə(n)/
  • Hyphenation: vol‧bou‧wen
  • Rhymes: -ɑu̯ən

Verb

edit

volbouwen

  1. (transitive) to fully build, to build till completion
Conjugation
edit
Conjugation of volbouwen (weak, prefixed)
infinitive volbouwen
past singular volbouwde
past participle volbouwd
infinitive volbouwen
gerund volbouwen n
present tense past tense
1st person singular volbouw volbouwde
2nd person sing. (jij) volbouwt, volbouw2 volbouwde
2nd person sing. (u) volbouwt volbouwde
2nd person sing. (gij) volbouwt volbouwde
3rd person singular volbouwt volbouwde
plural volbouwen volbouwden
subjunctive sing.1 volbouwe volbouwde
subjunctive plur.1 volbouwen volbouwden
imperative sing. volbouw
imperative plur.1 volbouwt
participles volbouwend volbouwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Etymology 2

edit

From vol +‎ bouwen.

Pronunciation

edit
  • IPA(key): /ˈvɔlbɑu̯ə(n)/
  • Hyphenation: vol‧bou‧wen

Verb

edit

volbouwen

  1. (transitive) to build in specific area till it's filled up
Conjugation
edit
Conjugation of volbouwen (weak, separable)
infinitive volbouwen
past singular bouwde vol
past participle volgebouwd
infinitive volbouwen
gerund volbouwen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular bouw vol bouwde vol volbouw volbouwde
2nd person sing. (jij) bouwt vol, bouw vol2 bouwde vol volbouwt volbouwde
2nd person sing. (u) bouwt vol bouwde vol volbouwt volbouwde
2nd person sing. (gij) bouwt vol bouwde vol volbouwt volbouwde
3rd person singular bouwt vol bouwde vol volbouwt volbouwde
plural bouwen vol bouwden vol volbouwen volbouwden
subjunctive sing.1 bouwe vol bouwde vol volbouwe volbouwde
subjunctive plur.1 bouwen vol bouwden vol volbouwen volbouwden
imperative sing. bouw vol
imperative plur.1 bouwt vol
participles volbouwend volgebouwd
1) Archaic. 2) In case of inversion.