[go: up one dir, main page]

Dutch

edit

Etymology

edit

From uit +‎ rollen.

Pronunciation

edit
  • Audio:(file)

Verb

edit

uitrollen

  1. (intransitive, transitive) to roll out, to unroll
    De kok begon het deeg uit te rollen om een pizza te maken.
    The chef started to roll out the dough to make a pizza.
    Ik ga het tapijt uitrollen in de woonkamer.
    I'm going to unroll the carpet in the living room.

Conjugation

edit
Conjugation of uitrollen (weak, separable)
infinitive uitrollen
past singular rolde uit
past participle uitgerold
infinitive uitrollen
gerund uitrollen n
main clause subordinate clause
present tense past tense present tense past tense
1st person singular rol uit rolde uit uitrol uitrolde
2nd person sing. (jij) rolt uit, rol uit2 rolde uit uitrolt uitrolde
2nd person sing. (u) rolt uit rolde uit uitrolt uitrolde
2nd person sing. (gij) rolt uit rolde uit uitrolt uitrolde
3rd person singular rolt uit rolde uit uitrolt uitrolde
plural rollen uit rolden uit uitrollen uitrolden
subjunctive sing.1 rolle uit rolde uit uitrolle uitrolde
subjunctive plur.1 rollen uit rolden uit uitrollen uitrolden
imperative sing. rol uit
imperative plur.1 rolt uit
participles uitrollend uitgerold
1) Archaic. 2) In case of inversion.

Synonyms

edit

Antonyms

edit

Anagrams

edit